Voor de overheid was een geldelijke uitkering de laatste keuze als het om steun ging. Ze wilden vermijden dat gedupeerden in een situatie terechtkwamen waarin ze niks meer zouden doen en enkel afhankelijk zouden zijn van de geldsteun. Het doel was immers om mensen weer op eigen benen te krijgen! Daarom werd het geldbedrag bewust laag gehouden, zodat het niet aantrekkelijk werd om alleen van de uitkering te leven.
Maarten Blokker, geboren in 1875, ziet geen andere uitweg dan de geldelijke steun. Na eerst als vissersknecht te hebben gewerkt, begint hij later als visventer in Hoorn en de omliggende dorpen. Met zijn fiets en viskar verkoopt hij gerookte en gedroogde vis aan de mensen. Maar door de afsluiting wordt de visaanvoer steeds slechter. De prijzen worden verhoogd, maar hierdoor verkoopt hij ook minder. Het wordt steeds lastiger voor Maarten om zijn vrouw en zeven kinderen te onderhouden.
In 1932 doet Maarten zijn eerste aanvraag voor steun en ontvangt vanaf dat moment 8 gulden per week. Maar al snel blijkt dit niet genoeg, en zijn inkomsten blijven maar dalen. In 1936 verdient hij met de verkoop van vis zelfs niet meer dan 5 gulden. Maarten schrijft een brief waarin hij zijn situatie uitlegt en vraagt voor meer steun. Dit lukt: vanaf dan ontvangt hij wekelijks niet langer 8, maar 11 gulden.
Ondanks de verhoging van Maartens steun, die later overigens weer wordt verlaagd naar 10 gulden, lukt het hem nog steeds niet om rond te komen. Hij is inmiddels 62 jaar oud en zijn leeftijd maakt het er niet makkelijker op. Daarom stelt Maarten in het voorjaar van 1938 voor om helemaal te stoppen met werken, in ruil voor de hoogst mogelijke geldsteun die hij kan krijgen. De overheid gaat akkoord: Maartens steun gaat omhoog naar 12 gulden.