Aanvankelijk houdt de Zuiderzeesteunwet geen rekening met weduwen. Veel vrouwen zijn daar boos over. Vaak helpen zij mee in het bedrijf van hun man, bijvoorbeeld met garnalen pellen, netten boeten of paling speten, maar hebben zij geen eigen inkomen. Wanneer hun man, die steun ontvangt, overlijdt, blijven zij zonder hulp achter. Dit brengt veel onzekerheid voor weduwen en hun gezinnen.
In 1930 verandert dit. Weduwen van belanghebbenden kunnen nu in sommige gevallen ook steun ontvangen. Dit geldt wanneer de weduwen het bedrijf van hun man voortzetten. Ook als het waarschijnlijk is dat zij het bedrijf zouden hebben voortgezet, mocht de afsluiting van de Zuiderzee niet zijn gebeurd, kunnen zij in aanmerking komen voor steun.
Een dergelijke situatie doet zich voor bij Aagje van Goor en Anthonie Velthuis. Anthonie Velthuis is Zuiderzeevisser tot 1922, maar stopt vanwege de afsluiting. Na een mislukte rokerij wordt hij visventer, maar ook dit is niet rendabel na de afsluiting. In 1936 stopt hij met werken en leeft van de Zuiderzeesteunwet, die hem 13 gulden per week geeft.
Na Anthonie zijn overlijden in 1937 komt Aagje in de problemen. De steun van haar man valt weg, en de overheid weigert haar te steunen: "Het is niet aannemelijk dat een vrouw van 63 jaar, die nooit het visventersbedrijf heeft uitgeoefend, dit nu zou kunnen doen." Aagje maakt bezwaar en bespreekt de situatie met de Plaatselijke Commissie. Zij geeft advies en helpt met het schrijven van brieven. En met succes: vanaf november 1938 ontvangt Aagje vier gulden in de week.
Toch laat Aagje nog van zich horen. Hoewel ze blij is met de toegekende steun, uit ze haar teleurstelling in een brief. Ze vindt het jammer dat de directeur van de Rijksdienst haar niet meteen na het overlijden van haar man in het gelijk heeft gesteld. Ze hoopt dat de Plaatselijke Commissie haar ook in de toekomst kan ondersteunen en voorlichten, mocht ze nog verdere hulp nodig hebben.