Soms zijn mensen het niet eens met een beslissing van de Rijksdienst. Bijvoorbeeld als ze niet als belanghebbende worden gezien of als ze de tegemoetkoming te laag vinden. Dan kunnen ze binnen een halfjaar bezwaar maken. Ze sturen een brief naar het Ministerie van Waterstaat waarin ze uitleggen waarom ze het niet eens zijn met het besluit. De subcommissie bekijkt de brief en nodigt hen uit voor een gesprek. Na het gesprek geeft de commissie advies aan de Minister, die de uiteindelijke beslissing neemt.
In het Westfries Archief zijn veel van deze briefjes te vinden. De situaties zijn heel verschillend. Er zijn briefjes van vissers, maar ook van vrouwen en kinderen. Ze laten zien hoe belangrijk de Zuiderzeesteunwet was voor mensen in die tijd.
Persoonlijke verhalen
De Medemblikse Harmen Wouda was visser op het IJsselmeer van 1929 tot 1961, samen met zijn jongere broer. Hij is afkomstig uit een oude vissersfamilie, en is gestopt door de slechte snoekbaarsstand. De schrijver is ervan overtuigd dat hij recht heeft op steun.
Johannes de Best uit Hoorn schrijft in 1942 een brief om steun te vragen voor zijn zieke vader, Jacobus Johannes de Best. Door extra uitgaven vanwege ziekte en gebrek aan inkomsten verkeert het gezin in financiële nood. Hij gelooft dat zijn vader recht heeft op Zuiderzeesteun, zeker omdat andere vissers dit ook krijgen.
Ook de moeder van Johannes, Teuntje Nauta, schrijft een brief om steun voor haar man te vragen. Ze vertelt dat hij oneerlijk is behandeld tijdens de steunverlening en dat hij recht heeft op veel meer geld. Het gezin lijdt hier nu onder. Door de slechte palingvangst leven ze in armoede en hebben ze hoge schulden die ze niet kunnen afbetalen. Ze moeten het doen met 12 gulden per week voor het hele gezin van 9. Teuntje vraagt of de situatie opnieuw bekeken kan worden.
Theodorus Cornelis Berkhout uit Wervershoof schrijft in 1956. Theodorus heeft enkele jaren op de Zuiderzee gevist, maar in 1918, het jaar waarin men moest bewijzen dat deze visserij het hoofdinkomen was, was hij ziek. Dit was waarschijnlijk de Spaanse Griep. Nadat Theodorus herstelde, heeft hij weer op de Zuiderzee gevist, en later op het IJsselmeer. In zijn brief, die eerst nog langs de burgemeester gaat, vraagt hij om erkenning van zijn visserijactiviteiten.
De anonieme schrijver was Zuiderzeevisser en ontving steun vanwege de drooglegging van de Zuiderzee. Na tijdelijk werk te hebben gedaan, verloor hij die steun, maar werd later ontslagen. De visserij biedt nu nauwelijks inkomen, en ook de tuinbouw, waarin zijn zoon werkt, levert niet genoeg op. Hij vraagt de minister om de steun te herstellen.