In steden en dorpen met veel zeevarenden, was het gebruikelijk om een zeevarende beurs of bootsgezellenbeurs op te richten. Dit was een verzekering die schade als gevolg van kaperij, schipbreuk en ander zeemansleed vergoedde. Een zeeman legde voor elke reis een bedrag in.
Om het kapitaal van de verzekering te laten groeien, werd het ingelegde geld van de zeelieden belegd in landbouwgrond, leningen en aandelen. Dat gebeurde ook in Enkhuizen. In deze stad bezat de zeevarende beurs aandelen in de West-Indische Compagnie. Over dit bezit moest weer belasting worden betaald. Volgens dit document betaalden de burgemeesters van Enkhuizen in 1691 drie gulden aan belasting over het aandelenbezit.
Het kapitaal in de West-Indische Compagnie werd in 1676 omgezet in aandelen van de tweede compagnie. De eerste compagnie was namelijk in 1674 failliet gegaan. De waarde van de nieuwe aandelen bedroeg slechts 30% van het oude kapitaal. Voor de zeevarende beurs van Enkhuizen was dat dus geen goede belegging geweest. Bovendien moest nog eens 8% van de oorspronkelijke waarde extra worden ingelegd. Op deze manier kwam de tweede West-Indische Compagnie aan haar benodigde geld om door te kunnen gaan met het uitreden van schepen en handeldrijven.